Afgelopen maandag kregen de raadsleden een toelichting op
het zgn. “BMC-rapport”, waarin een analyse was gemaakt van de ambtelijke
organisatie. Het huidige college van burgemeester en wethouders had opdracht
gegeven voor dit rapport en enkele weken geleden al aangegeven zich in het
geschetste beeld te herkennen. Net voor de installatie van de nieuwe raad is
dit rapport naar buiten gebracht, zodat het ook bij de formatiebesprekingen
betrokken kan worden.
Hoofdlijn van het verhaal is dat we een organisatie hebben met hard werkende en betrokken ambtenaren. Maar in vergelijking met andere gemeenten is, zeker in het fysieke domein (zeg maar: openbare werken) en de bedrijfsvoering (financiën, personeelszaken) de formatie krap te noemen. Willen we onze plannen kunnen realiseren dan moeten we meer mensen gaan aannemen. En daar hangt al gauw een prijskaartje aan: circa € 1,5 miljoen per jaar. Daarvoor is op dit moment geen ruimte binnen onze begroting. Dat wordt nog een hele puzzel.
Omdat de onderzoekers collega’s van mij zijn, had ik mij
voorgenomen om me afzijdig te houden van het stellen van vragen. Toeval of
niet, ik was sinds het afgelopen weekend getroffen door het Coronavirus, dus ik
kon de bijeenkomst alleen digitaal bijwonen.
De onderzoekers kwamen tot de conclusies dat behalve
formatie uitbreiding er meer samengewerkt moest worden tussen de afdelingen en
dat er minder ad hoc gewerkt moest worden en meer koersvast. Dat laatste woord
is mijn eigen vertaling. In het rapport viel te lezen dat ambtenaren van mening
waren dat er veel kostbare tijd verloren ging aan het beantwoorden van
raadsvragen. In hun beantwoording op de vragen van de raadsleden gaven de
onderzoekers aan dat ook de raad zich meer op de strategische kaders moet
richten en minder op de waan van de dag. Als de raad ad hoc reageert, moet je
niet vreemd opkijken als de organisatie zich er naar gedraagt.
En daar zit natuurlijk net de spanning: we hebben als raad niet alleen een kaderstellende rol (zeg maar de grenzen van het speelveld bepalen waarbinnen het college een zekere vrijheid van handelen heeft), maar ook een controlerende en volksvertegenwoordigende rol. Een goede controleur en een goede volksvertegenwoordiger is soms wat onvoorspelbaar en ad hoc in zijn handelen. Alleen dan kun je effectief tegenspel bieden aan het college van burgemeester en wethouders en de ambtenaren.
En de vraag is nu: zijn we daar niet wat in doorgeschoten? Als
ik de onderzoekers moet geloven dan zou dat wel eens het geval kunnen zijn. Ik
moet daar wat voorzichtig in zijn. Ik kom net kijken. Ik ben er acht jaar uit
geweest. Maar als ik kijk naar de mogelijkheden die we hebben om het college te
bevragen, dan is dat wel echt ruim bemeten: in elke raadscommissie is er
gelegenheid tot het stellen van vragen die dan tijdens de commissievergadering
behandeld worden. Daarnaast hebben we de mogelijkheid om schriftelijke vragen
te stellen aan het college. De beantwoording daarvan komt rechtstreeks op de
raadsagenda. In dezelfde raadsvergadering kunnen we dan ook nog eens mondelinge
vragen stellen die we vooraf moeten aankondigen. En of dat nog niet alles is:
we hebben ook nog de mogelijkheid om een interpellatiedebat aan te vragen over
een actueel onderwerp. Al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat we daar in de
afgelopen 20 jaar maar één keer gebruik van hebben gemaakt.
Als je het mij vraagt zou het afschaffen van het mondelinge
vragenuurtje in de raad nauwelijks een nadelige impact hebben op onze
controlerende en volksvertegenwoordigende rol. Daarmee dragen we tegelijkertijd
uit dat we ons meer willen focussen op de strategische kaders om op die manier
de koersvastheid van de organisatie te faciliteren.